Berekening klantenvergoeding bij het einde van de agentuurovereenkomst

Op 2 november 2012 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen, waarin handvatten worden geboden voor het berekenen van de klantenvergoeding na het einde van de agentuurrelatie.

Op grond van artikel 7:442 lid 1 BW heeft een agent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een klantenvergoeding, voor zover:

(a) hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomst met de bestaande klanten aan merkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en

(b) de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.

In lid 2 van artikel 7:442 BW is bepaald dat het bedrag van de klantenvergoeding niet hoger is dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren, of indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.

Uit het arrest van 2 november 2012 is in de eerste plaats af te leiden dat het begrip “beloning” – dat het uitgangspunt is bij de berekening van de hoogte van de klantenvergoeding – ruim dient te worden uitgelegd en dat het alle elementen van de beloning omvat (en het derhalve niet uitsluitend is beperkt tot provisie). Volgens de Hoge Raad dient het begrip te worden opgevat als brutobeloning (brutoprovisie) en omvat het mede de daaruit door de agent betaalde onkosten (zoals bijvoorbeeld een cadeau of een korting).

Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat de vaststelling van de klantenvergoeding voorziet in een procedure die bestaat uit drie fasen.

In de eerste fase dienen de voordelen van transacties met klanten die de agent heeft aangebracht te worden vastgesteld. Dit voordeel is gelegen in de mogelijkheid voor de principaal om de door de handelsagent tot stand gebrachte klantenrelaties na het einde van de agentuurovereenkomst te kunnen blijven gebruiken zonder dat de principaal daarover provisie aan de agent verschuldigd is. Het voordeel van de principaal moet worden vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de agent verdiende brutoprovisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende:

(a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan transacties met genoemde klanten kan ontlenen;
(b) het verloop van het klantenbestand;
(c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd.

Vervolgens moet in de tweede fase worden beoordeeld of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de agent gederfde provisie; de billijkheid kan zowel een verhoging als een verlaging van het in de eerste fase vastgestelde bedrag meebrengen. De rechter dient niet op voorhand uit te gaan van een periode van één jaar, maar de rechter dient de te derven provisie te begroten aan de hand van het redelijkerwijs te verwachten verloop van het klantenbestand.

Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in artikel 7:442 lid 2 BW opgenomen maximum niet te boven gaat; is dat het geval, dan geldt het maximum zoals opgenomen in artikel 7:442 BW.