De positie van de subagent in een agentuurrelatie
Handelsagenten kiezen er soms voor een andere agent aan te stellen die de dagelijkse werkzaamheden uitvoert, de zogeheten subagent. Gebruikelijk is dat de subagent recht heeft op een deel van de provisie en de klantenvergoeding van de hoofdagent wanneer de agentuurovereenkomst tussen de principaal en de hoofdagent eindigt. De werkzaamheden van de subagent zien immers net als die van de hoofdagent op de bemiddeling bij de totstandkoming van overeenkomsten. Contractueel kan tussen de principaal en de hoofdagent overigens zijn bepaald dat voor het aanstellen van een subagent toestemming is vereist van de principaal. Uit praktische overwegingen is het verstandig om vooraf toestemming te vragen voor het aanstellen van een subagent aan de principaal.
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft recentelijk omtrent de positie van de subagent een verrassendarrest gewezen. De situatie was als volgt.
De subagent vorderde in eerste aanleg betaling van een deel van de klantenvergoeding van de hoofdagent aan hem. De kantonrechter bepaalde dat de subagent geen recht had op een klantenvergoeding, nu de hoofdagent niets had aan het klantenbestand dat was opgebouwd door de subagent, omdat de overeenkomst tussen de hoofdagent en de principaal ook was geëindigd. De hoofdagent kon derhalve geen voordeel meer halen uit het opgebouwde klantenbestand.
De subagent ging hierop in hoger beroep bij het hof en stelde ten eerste dat de samenwerking tussen hem en de hoofdagent was aan te merken als een zelfstandige agentuurovereenkomst en ten tweede dat de hoofdagent wel degelijk voordelen had van het door hem opgebouwde klantenbestand. De hoofdagent had immers ook een klantenvergoeding ontvangen van de principaal na de beëindiging van de agentuurovereenkomst. De subagent meende op grond van artikel 7:442 BW dat hij recht had op een deel van die klantenvergoeding.
Het hof overwoog anders dan de subagent dat er géén sprake was van een zelfstandige agentuurrelatie tussen de hoofdagent en de subagent. Volgens het hof verleende de subagent weliswaar in opdracht van de hoofdagent bemiddeling bij de totstandkoming van overeenkomsten met klanten, maar deze overeenkomsten kwamen niet tot stand tussen de hoofdagent en de klant, maar tussen de principaal en de klant. Om die reden kon de hoofdagent niet worden aangemerkt als principaal en kon de tussen de hoofdagent en de subagent gesloten overeenkomst niet worden beschouwd als een agentuurovereenkomst in de zin van de wet. De wettelijke regeling met betrekking tot de klantenvergoeding was derhalve niet rechtstreeks van toepassing op de overeenkomst tussen partijen.
Daarmee was volgens het hof de kous echter nog niet af. Het hof overwoog namelijk dat de relatie tussen de hoofdagent en de subagent weliswaar niet kon worden aangemerkt als een agentuurovereenkomst, maar dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht, welke wezenlijke elementen bevatte van een agentuurovereenkomst. Hoewel de hoofdagent volgens het hof aldus geen klantenvergoeding verschuldigd was aan de subagent op grond van de agentuurwetgeving, achtte het hof het op basis van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW wel billijk om de subagent een vergoeding toe te kennen, gelet op de speciale aard van de overeenkomst tussen partijen. Het hof oordeelde dan ook dat een gedeelte van de klantenvergoeding van de hoofdagent diende toe te komen aan de subagent.
Het hof komt via een omweg dus alsnog tot de conclusie dat de subagent recht heeft op een deel van de klantenvergoeding van de hoofdagent. Het is echter niet gezegd dat de subagent in ieder geval zonder overeenkomst met de hoofdagent een klantenvergoeding kan vorderen. De subagent doet er daarom in ieder geval verstandig aan een schriftelijk contract aan te gaan met de hoofdagent, waarin wordt vastgelegd dat hij bij het einde van de relatie recht heeft op een deel van de klantenvergoeding die door de principaal wordt uitgekeerd aan de hoofdagent.