Enquêteprocedure: Informatie verkrijgen of vragen naar de bekende weg?
In een joint venture waarbij een van de aandeelhouders ook de (indirect) bestuurder heeft aangeleverd wil nog wel eens heibel ontstaan over de informatievoorziening. De ene aandeelhouder heeft immers – door zijn (in)direct bestuurder – sneller beschikking over informatie met betrekking tot de joint venture dan de andere aandeelhouder. Indien het vermoeden bestaat dat essentiële informatie wordt achtergehouden, kan de andere aandeelhouder een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer in Amsterdam instellen tot vaststelling van wanbeleid. Vaak zal het instellen van deze procedure – of soms zelfs al de dreiging daarvan – reden zijn voor de bestuurder om de betreffende informatie alsnog te verstrekken.
De Ondernemingskamer heeft zich onlangs (onder meer) over een dergelijke kwestie uitgelaten, in een beschikking van 7 maart 2013. Aandeelhouder A houdt 51% van de aandelen in Vennootschap X, aandeelhouder B houdt 49%. De bestuurder is tevens indirect bestuurder van aandeelhouder B. Wat betreft de informatie verstrekking moet mede in acht worden genomen dat vennootschap X behoorde tot een groep vennootschappen Y, waartoe ook aandeelhouder A behoorde. Daarnaast was een tussen vennootschap X en de groepsvennootschappen Y gesloten overeenkomst, die voor ruim 90% van de omzet van vennootschap X zorgde, opgezegd door Y.
Aandeelhouder A heeft vervolgens vragen gesteld over het teruglopen van de omzet van X, per brief en tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders. De bestuurder van X heeft echter geen antwoord willen geven op die vragen. Aandeelhouder A heeft daarop de enquêteprocedure ingesteld, aangezien dit voor haar een gegronde reden oplevert om te twijfelen aan een juist beleid.
De Ondernemingskamer gaat hier echter niet in mee. Zij overweegt dat de vragen van aandeelhouder A die verband houden met het beëindigen van de overeenkomst door Y, neerkomen op ‘vragen naar de bekende weg’, gezien het feit dat aandeelhouder A onderdeel is van de groepsvennootschappen Y.
Wat betreft de vragen van aandeelhouder A tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders naar onder meer de specificatie van de omzet van X, acht de Ondernemingskamer het onbegrijpelijk dat de bestuurder daarop geen antwoord kon of wilde geven. Met betrekking tot een dergelijke vraag had van het bestuur redelijkerwijs mogen worden verwacht dat het deze in de algemene vergadering van aandeelhouders kon beantwoorden. Dit geldt eveneens met betrekking tot vragen over het te voeren beleid van X na de beëindiging van de overeenkomst met Y.
Het niet naar behoren informeren van de aandeelhouders levert op zichzelf een gegronde reden om aan juist beleid te twijfelen. In dit geval wil de Ondernemingskamer er echter niet aan. Zij acht de gebrekkige informatievoorziening in dit geval niet ernstig genoeg, nu het enerzijds informatie betrof waar aandeelhouder A – mede gelet op haar positie – redelijkerwijs bekend mee had moeten of kunnen zijn en anderzijds de bestuurder tijdens de procedure de overige gevraagde informatie heeft verstrekt, zodat een verder verloop van de procedure (in de zin van een onderzoek) geen andere informatie zal opleveren dan reeds voorhanden is.
De verzoeken van aandeelhouder A worden afgewezen. Desondanks heeft aandeelhouder A door de enquêteprocedure in ieder geval de informatie gekregen waar zij naar op zoek was.