Herhaaldelijk stuiten van de verjaring van een rechtsvordering
De Nederlandse wet kent verschillende verjaringstermijnen. Een verjaringstermijn is een maximumtermijn die geldt voor het instellen van een rechtsvordering. Op grond van artikel 3:308 BW verjaart een vordering tot betaling van renten en huur bijvoorbeeld door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Eenzelfde verjaringstermijn geldt op grond van artikel 3:310 lid 1 BW voor een vordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete.
Om te voorkomen dat een schuldeiser door het verstrijken van de door de wet gestelde verjaringstermijn zijn vorderingsrecht verliest, biedt de wet de mogelijkheid de verjaring te stuiten. Stuiting van de vordering dient vanzelfsprekend te geschieden vóór het einde van de verjaringstermijn. Zo bepaalt artikel 3:317 lid 1 BW bijvoorbeeld dat de verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Op de dag volgend op de dag waarop de stuitingshandeling is verricht, begint de verjaringstermijn opnieuw te lopen.
De Nederlandse wet kent geen beperking ten aanzien van het aantal keer dat een verjaring kan worden gestuit: dit betekent dat de verjaring van een vordering – mits keer op keer rechtsgeldig gestuit – oneindig kan worden gestuit.
In een uitspraak van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton van 16 augustus 2012 heeft een rechter echter bepaald dat het onder omstandigheden in strijd kan zijn met de redelijkheid en billijkheid om de verjaring gedurende een lange periode te stuiten.
Deze zaak had betrekking op een vordering van een ex-werknemer van Philips, die in 2001 door Philips was ontslagen. Op grond van artikel 7:683 BW is de verjaringstermijn voor het instellen van een vordering wegens “kennelijk onredelijk ontslag” 6 maanden. De werknemer had gedurende een periode van 9 jaar ieder half jaar een stuitingsbrief aan zijn oude werkgever verzonden en daarmee de verjaring van zijn vordering conform de door de wet gestelde eisen gestuit.
De rechter overwoog in deze zaak echter dat “de wetgever zich echter kennelijk heeft voorgesteld, dat een vordering als deze slechts kan worden ingesteld als nog niet veel tijd verstreken is nadat aan de arbeidsovereenkomst een eind gekomen is. Het zou dan naar regels van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als die mogelijkheid meer dan negen jaar zou kunnen worden opengehouden door de verjaringstermijn alsmaar te stuiten.” Dit gold volgens de rechtbank zeker als een eiser, zoals in dit geval, nauwelijks omstandigheden heeft gesteld die zo’n lang uitstel zouden kunnen excuseren.
Uit deze uitspraak is af te leiden dat een schuldeiser een herhaaldelijke stuiting van de verjaring van een vordering niet alleen conform de door de wet daaraan gestelde eisen dient te voldoen, maar dat stuiting daarnaast dient te zijn gebaseerd op redelijke gronden.