Het fiscale zwijgrecht is een farce
De Belastingdienst is er om belasting te heffen, maar kan ook boetes opleggen. De fiscale boete, die in bepaalde gevallen kan oplopen tot wel 300% van de enkelvoudige belasting, is een “straf” in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Met dat strafetiket gaat meteen een deur open naar een waaier aan waarborgen en rechten waarmee de belastingplichtige wordt beschermd tegen de lange arm van de fiscus. Zo heeft iedereen het recht op een eerlijk proces en op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke rechter en binnen een redelijke termijn, en wordt iedereen voor onschuldig gehouden tot het tegendeel is bewezen. Het recht om niet tegen zichzelf te hoeven getuigen zodat men niet wordt opgehangen aan zijn eigen verklaringen, is het zwijgrecht. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat dit recht kan worden ingeroepen vanaf het moment dat iemand kan verwachten dat hem een fiscale boete zal worden opgelegd.
Het zwijgrecht staat in belastingzaken lijnrecht tegenover de wettelijke informatieplicht. Als er iets is wat knetterhard botst, is het wel de plicht van de belastingplichtige om de Belastingdienst alle inlichtingen en informatie te verstrekken voor een juiste belastingheffing en tegelijkertijd zijn recht om een slot op zijn mond te zetten als het gaat om de boete. Dat wringt temeer omdat de boete is gebaseerd op de feiten en de omvang van de (navorderings- of naheffings)aanslag. Het had op de weg van de wetgever gelegen om een oplossing te vinden voor dit conflict, bijvoorbeeld door twee afzonderlijke trajecten te maken van de aanslagoplegging en de beboeting, maar de wetgever heeft dat niet gedaan. Hij legde het probleem daarmee in wezen op het bordje van de rechter. Recentelijk heeft onze hoogste rechter zijn eindoordelen uitgesproken over het zwijgrecht van de burger tegenover de Belastingdienst. Dat gebeurde in zaken waarin de Belastingdienst eenzelfde belastingplichtige aan de praat had proberen te krijgen via een civiel kort geding en daarbij enorme dwangsommen vorderde, en diezelfde burger ook nog een informatiebeschikking gaf waarbij informatie werd geëist en werd gedreigd met omkering en verzwaring van de bewijslast en hoge boetes. De Hoge Raad heeft de belastingplichtige nu niet bepaald de helpende hand geboden.
Belastingplichtigen moeten volgens de Hoge Raad alle informatie verstrekken die de Belastingdienst heeft gevraagd, of het nu wordt gebruikt voor een aanslag of voor een boete. Het zwijgrecht komt hier niet in beeld. De Hoge Raad maakte een enkele uitzondering, en wel voor “materiaal” dat afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige. Dat lijkt op het eerste gezicht heel wat, maar dat valt toch vies tegen. Bankafschriften vallen hier bijvoorbeeld al niet onder, ook niet als deze afkomstig zijn van een bank met een bankgeheim. Die stukken bestaan namelijk, of de rekeninghouder dat nu wil of niet. Dat die stukken alleen met medewerking van de belastingplichtige boven water kunnen komen, doet er ook niet toe. Eigenlijk blijven dan alleen nog de (mondelinge) verklaringen van de belastingplichtige zelf over als wilsafhankelijk materiaal. Daarvoor moet de rechter die uiteindelijk over de boete zal beslissen, bekijken of de waarborg is nageleefd dat de belastingplichtige niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Voor de Hoge Raad is daarmee de kous af en eigenlijk schuift ook de Hoge Raad het probleem door, van zijn bordje naar het bordje van de volgende rechter. Voor de belastingplichtige die al in een kafkaiaanse situatie is beland, betekent het dat hij verder moet procederen om een rechterlijke beslissing te krijgen over de vraag of hij zijn zwijgrecht kan inroepen. Met dit achteraf toetsen is het zwijgrecht in belastingzaken een schijnvertoning. Wie zijn zwijgrecht zo uitgehold ziet, kan alleen nog sprakeloos toekijken.
Bron: Fiscaal up to Date 27.07.15