In hoeverre komt de werknemer (in de bouw) een beroep toe op contractuele ontslagvergoeding in tijden van economische crisis?
Het uitkeren van riante afvloeiingsregelingen (voor bestuurders) zijn herhaaldelijk onderwerp van maatschappelijke discussies. De rechtbank Arnhem heeft een vraag voorgelegd gekregen over het uitkeren van een op voorhand geregelde ontslagvergoeding. Het ging hier om het volgende.
De werknemer is al sinds begin 1983 in dienst van een bouwonderneming. Als hij in juni 2007 als (statutair) technisch directeur is benoemd, wordt een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan waarbij op voorhand een (hoge) ontslagvergoeding is overeengekomen. Deze ontslagvergoeding is gebaseerd op de oude kantonrechtersformule.
De technisch directeur is in juni 2012 op grond van bedrijfseconomische redenen ontslagen. De werkgever wil de overeengekomen ontslagvergoeding niet uitbetalen, omdat het financieel slecht gaat met het bouwbedrijf. Vervolgens vordert de technisch directeur in kort geding een voorschot op zijn overeengekomen ontslagvergoeding van meer dan € 350.000,-.
De werkgever stelt dat het gezien zijn financiële omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om zo een hoge vergoeding uit te keren. De werkgever doet daartoe een beroep op de bepaling uit de wet over de ‘onvoorziene omstandigheden’ (artikel 6:258 BW).
Voor de vraag of er sprake is van onvoorziene omstandigheden is het niet beslissend of de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voorzienbaar waren. Het gaat erom van welke veronderstelling partijen zijn uitgegaan. De onvoorziene omstandigheden dienen van dien aard te zijn dat de werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de toezegging (de overeengekomen ontslagvergoeding) niet mag verwachten.
De kort geding rechter heeft geoordeeld dat de hevige crisis in de bouw en de slechte financiële situatie van de werkgever aanleiding kunnen zijn tot het wijzigen van de ontslagvergoeding op grond van onvoorziene omstandigheden, als blijkt dat de werknemer ongewijzigde instandhouding van ontslagvergoeding (in dat geval) niet mag verwachten.
De werknemer komt in dit geval echter niet helemaal met lege handen te staan. De kort geding rechter vindt het wel aannemelijk dat de werkgever op basis van het Sociaal Plan een bedrag van € 40.000,- zal moeten betalen aan de werknemer en wijst dat bedrag toe. Overigens betreft dit een uitspraak van de kort geding rechter en is het dus een voorlopig oordeel.