Vier opvolgende arbeidsovereenkomsten
In een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 30 juli 2013 tussen werkgever en werknemer was het volgende aan de orde.
Tussen werknemer en werkgever zijn achtereenvolgens drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten. Daarna is tussen partijen met ingang van 18 februari 2011 een vierde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. In de vierde arbeidsovereenkomst wordt verwezen naar een vaststellingsovereenkomst waarin aanvullende afspraken waren gemaakt over de duur en de beëindiging van de (vierde) arbeidsovereenkomst. In deze vaststellingsovereenkomst was onder andere het volgende bepaald:
“Partijen stellen vast dat zij de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden beëindigen met ingang van 1 januari 2012.”
De reden achter deze aanvullende vaststellingsovereenkomst was, zo betoogde de werkgever, gelegen in het feit dat werknemer – in tegenstelling tot wat hij steeds had gedacht – geen gebruik kon maken van een vroegpensioenregeling. Om de werknemer tegemoet te komen en hem tijd te gunnen om een nieuwe baan te zoeken is werkgever met werknemer overeengekomen dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zouden aangaan, waarbij zij tevens een vaststellingsovereenkomst zouden sluiten waarin werd afgesproken dat die arbeidsovereenkomst op 1 januari 2012 zou eindigen. De werknemer was derhalve op de hoogte van de betekenis en gevolgen van deze afspraken.
Werknemer heeft zich in de procedure in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst nietig is wegens strijd met het dwingende karakter van artikel 7:668a BW en dat zijn instemming met de vaststellingsovereenkomst tegen zijn wil is afgedwongen.
In artikel 7:668a lid 1 sub b BW is bepaald dat vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat het partijen niet vrij stond om bij overeenkomst af te wijken van hetgeen is bepaald in artikel 7:668 lid 1 sub b BW en dat werkgever met de vaststellingsovereenkomst uitsluitend heeft beoogd de gevolgen van voornoemd artikel uit te sluiten.
In het door de werkgever ingestelde hoger beroep wordt het vonnis van de kantonrechter vernietigd. Het Hof merkt de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst aan als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Op grond van artikel 7:902 BW is een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden. Voor zover al sprake zou zijn van strijd met de dwingendrechtelijke regeling van artikel 7:668 lid 1 sub b BW dan is de vaststellingsovereenkomst toch geldig, aldus het Hof.
De tussen werkgever en werknemers gesloten vaststellingsovereenkomst blijft derhalve in stand en dit heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2012 is geëindigd.